Job 2

1) kinderen Gods

Dat is, de heilige engelen Gods; zie boven, Job 1:6.

Job 1.6

2) kwamen,

Zie boven op de voorgemelde plaats.

3) satan

Zie ook boven, Job 1:6.

Job 1.6
4) om te trekken

Zie boven, Job 1:7.

Job 1.7
5) Hebt gij [ook]

Zie boven, Job 1:8.

Job 1.8

6) oprecht en vroom,

Zie de betekenis van al deze woorden, boven, Job 1:1.

Job 1.1

7) opgehitst hebt

Dit is menselijker wijze gesproken van God, die de beweging der oorzaken, die buiten hem zijn, niet is onderworpen, want hem zijn al zijne werken van eeuwigheid af bekend, Hand. 15:18, en Hij doet alle dingen naar den raad van zijnen wil; Ef. 1:11. Maar dit wordt zo gezegd om aan te wijzen I. dat de Satan altijd genegen is om de kinderen Gods te beschadigen; II. dat God hem gebruikt om hen te beproeven.

Ac 15.18 Eph 1.11

8) hem

Versta mede, zijn beesten en kinderen.

9) verslinden

Dat is, te verderven en als in te slokken, hetwelk was in dit werk het doel des Satans; gelijk het einde van Gods werk was zijn knecht te beproeven.

10) zonder oorzaak.

Dit is, niet om zijn voorgaande zonden en boos leven. Want opdat wij dit verstaan zouden, zo geeft God van zijn vroomheid getuigenis in dit boek; Job 1:1,8, en hier Job 2:3. Evenwel is hij niet vrij geweest van de overblijfselen der zonde, die in alle heiligen gevonden worden, ook naar zijn eigen bekentenis. Zie onder, Job 7:20,21, en Job 9:2, en Job 13:23,26. Het Hebreeuwse woord hinnam is in denzelfden zin, alzo het hier overgezet is, genomen 1 Sam. 19:5, en 1 Sam. 25:31, en Ps. 35:7, enz.

Job 1.1,8 2.3 7.20,21 9.2 13.23,26 1Sa 19.5 25.31 Ps 35.7
11) Huid voor huid,

Dat is, den mens is zijn eigen huid, of lichaam, waardiger dan de huis of het lichaam van een ander. Hierom, [wil de Satan zeggen] ofschoon Job zijn kinderen verloren heeft, zo gaat het hem evenwel niet ter harte zolang hij met zijn eigen huid of leven ontkomen mag.

12) leven.

Hebreeuws, voor zijn ziel. Zie Gen. 19:17, of voor zichzelven; dat is voor zijn eigen persoon en welvaren. Zie Gen. 12:5.

Ge 19.17 12.5
13) tast

Dat is, beschadigd. Zie Gen. 26:11.

Ge 26.11

14) zegenen!

Dat is, vloeken. Zie boven, Job 1:5.

Job 1.5

15) eedzweren

Zie boven, Job 1:11.

Job 1.11
16) hand,

Dat is, vermogen en geweld; zie Gen. 16:6; te weten, om hem te kwellen en te beschadigen. Vergelijk boven, Job 1:12.

Ge 16.6 Job 1.12

17) verschoon

Hebreeuws, bewaar, of wacht u van zijn leven.

18) leven.

Hebreeuws, ziel; gelijk boven, Job 2:4. De zin is dat hij hem niet zou doden.

Job 2.4
19) hij nam

Namelijk, Job.

20) potscherf,

Hebreeuws, aarden vat. Dewijl zijn vingers zonder twijfel mede verzworen waren, dat hij zich daarmede niet kon schrabben, zo heeft hij zich met een potscherf moeten behelpen, om daarmede zijn zweren te wrijven en den knagenden etter uit dezelve weg te nemen. Waaruit te verstaan is, niet alleen de grootheid van Jobs gezweer; maar ook dat hij beroofd was van de hulp der mensen, die zich schroomden voor de ijselijkheid van zijn kwaad; zie onder, Job 19:13,14,15, enz.

Job 19.13,14,15

21) zat neder

Dit was bij de ouden een teken der droefenis, treurigheid, leedschap en vernedering des harten; onder, Job 42:6; Jona 3:6; Matth. 11:21; Luk. 10:13.

Job 42.6 Jon 3.6 Mt 11.21 Lu 10.13
22) Zegen God, en sterf.

Zie boven, Job 1:5. Of, zegen God, al is het dat gij sterft; dat is, dewijl gij zo genegen zijt om God in alles te zegenen, dat is te loven en te danken, gelijk gij nog onlangs tevoren gedaan hebt [Job 1:21], ga daarin voort en zie hoe Hij het u vergelden zal, namelijk, met een pijnlijken dood, dien gij niet ontgaan kunt. Zij bespot zijn vertrouwen op God.

Job 1.5,21
23) lippen niet.

Dat is, met zijn woorden, of met zijn spreken, gelijk hij wel daarna niet geheel vrij van deze zonde is geweest. Het woord lip is aldus genomen onder, Job 11:2, en Job 12:20; Spreuk. 7:21, en Spreuk. 12:19, en Spreuk. 24:28, enz. Vergelijk Gen. 11:1, en de aantekening.

Job 11.2 12.20 Pr 7.21 12.19 24.28 Ge 11.1
24) vrienden van Job

Men houdt dat deze drie vrienden van Job uit Arabi‰ en Idumea geweest zijn, afkomstig van Abraham.

25) zijne plaats,

Dat is, uit hun landschappen.

26) Themaniet,

Zo genoemd, omdat hij was van de nakomelingen van Theman, den zoon van Elifaz, die de zoon was van Ezau, den zoon van Izak; Gen. 36:10,11. Deze woonde in woest Arabi‰.

Ge 36.10,11

27) Suhiet,

Een nakomeling van Suah, den zoon van Abraham uit Ketura; Gen. 25:1,2. Deze woonde ook in woest Arabi‰.

Ge 25.1,2

28) Na„mathiet;

Het is onzeker of deze bijnaam zijn oorsprong heeft van enig voorvader, geslacht of woonplaats. Sommigen menen dat hij zou mogen voortgekomen zijn van Timna, den zoon van Ezau, van welken te zien is Gen. 36:40. Anderen menen dat hij geboren is in de stad Naema, van welke zie Joz. 15:41.

Ge 36.40 Jos 15.41

29) eens geworden,

Vergelijk Amos 3:3. Anders, tezamen vergaderd, of bijeengekomen.

Am 3.3

30) hem te beklagen,

Anders, medelijden te hebben, of bewogen te worden over hem, of met hem bedroefd te zijn. Alzo onder, Job 42:11.

Job 42.11
31) weenden;

Hier en in Job 2:13 worden verhaald vijf tekenen van zeer grote droefheid, die deze vrienden van Job vertoonden, namelijk: I. hun geween; II. de verscheuring van hun kleed; III. de strooiing van het stof op hun hoofden; IV. het nederzitten op de aarde; V. hun stilzwijgen. Zie van gelijke treurige gebaren, Gen. 21:16, en Gen. 37:34; Joz. 7:6; 2 Sam. 12:16,17; Esth. 4:1,2,; Jes. 47:1; Klaagl. 2:10; Ezech. 27:30.

Job 2.13 Ge 21.16 37.34 Jos 7.6 2Sa 12.16,17 Es 4.1,2 Isa 47.1 La 2.10 Eze 27.30

32) mantel,

Zie boven, Job 1:20.

Job 1.20

33) naar den hemel.

Dat is, de aarde en het stof opwaarts werpende, hebben hun hoofden daarmede bestrooid.

Copyright information for DutKant